Haags Historisch Museum, 4 mei 2018
Wie was George Maduro?
Dat was de vraag die ik mijzelf stelde in 2014, toen ik besloot een biografie te schrijven van de naamgever van Madurodam. Wie was deze man, werkelijk? Hoe zag zijn leven eruit?
Hier zijn enige hoofdfeiten op een rij.
George Maduro werd op 15 juli 1916 geboren in Willemstad, Curaçao, als oudste kind en enige zoon van Jossy en Beca Maduro, beiden telg uit het rijke en prominente Sefardisch-Joodse geslacht Maduro. Hij had een jongere zus, Sybil.
Vrijwel vanaf zijn geboorte werd George voorbestemd om ooit de leiding over te nemen van S.E.L. Maduro & Sons, het machtige internationale conglomeraat opgericht door zijn overgrootvader, dat actief was in het bankwezen, de havenbouw en scheepvaart.
Toen hij tien jaar oud was kwam George Maduro in den Haag wonen. Hij doorliep het Nederlandsch Lyceum en ging vervolgens rechten studeren in Leiden. Zijn kandidaatsexamen (dat komt ruwweg overeen met het huidige bachelors) haalde hij in juli 1936. Hakken over de sloot – evenals zijn gymnasium diploma, trouwens.
Dan wordt George Maduro opgeroepen voor zijn militaire dienst, en van najaar 1936 tot najaar 1937 doorloopt hij de elitaire School voor Reserve Officieren Cavalerie, oftewel SROC, in Amersfoort.
Hier is het nogmaals een kwestie van hakken over de sloot. Het was zelfs maandenlang maar zeer de vraag of hij zou slagen. Maar George Maduro was een doorzetter. Hij slaagde wel, diende drie maanden als pelotonscommandant, en ging weer rechten studeren in Leiden.
In het najaar 1939 mobiliseert Nederland. George Maduro wordt opgeroepen, slaat zijn rechtenboeken dicht, en gaat weer het leger in.
In december wordt hij beëdigd als officier, en op 10 mei 1940, als Nederland wordt binnengevallen, bevindt de kersverse reserve-tweede-luitenant der Huzaren Maduro zich in het heetste van de strijd om den Haag. Die dag leidt hij een moedige, slimme en zeer succesvolle verrassingstegenaanval die er mede toe leidt dat de Duitse opmars naar de Residentie wordt vertraagd. Later – postuum – zal hij de Militaire Willemsorde ervoor ontvangen.
Na de capitulatie gaat George in het verzet. Hij wordt twee keer gearresteerd door de Gestapo en brengt zo’n zeven maanden door in het Oranjehotel. In 1943 verlaat hij den Haag, waar hij ondergedoken had geleefd. Hij wil naar Engeland. Maar in Brussel wordt hij verraden door een zeer bekwame beroepsverrader, een Belg die Prosper de Zitter heet.
Maduro wordt gevangen gezet in de Lerchesflur-gevangenis in Saarbrücken en komt uiteindelijk, in november 1944, terecht in Dachau. En daar sterft hij, aan vlektyfus, op 8 februari 1945, 11 weken en 3 dagen voor de bevrijding van het kamp. Na de oorlog schenken zijn ouders, in zijn nagedachtenis, het startkapitaal van Madurodam, ‘s werelds kleinste stad en vrolijkste oorlogsmonument.
Dat zijn enige hoofdfeiten. Maar voor een goede biografie heb je ook brieven nodig.
En er waren ook brieven. Brieven die George aan zijn ouders schreef – twee verplichte brieven per week; één korte door de weeks en een langere elke zondag – en die zij weer aan hem schreven, vrijwel elke week vanaf 1926, toen zij hem achterlieten in den Haag voor zijn onderwijs, tot 1941, toen George ophield met brieven schrijven vanwege het gevaar weer gearresteerd te worden door de Gestapo.
Heel veel brieven, dus. Ik kon ze alleen nergens vinden.
Ze zaten in geen enkel archief en niemand wist waar ze waren. Ik vond wel heel erg veel andere dingen– stapels brieven en documenten – maar de persoonlijke brieven tussen George en zijn ouders en zus waren nergens te vinden.
In maart 2016 werd de mysterie opgelost. George Alvarez-Correa, George Maduro’s oudste neef – de oudste zoon van Sybil – vond de brieven in een hutkoffer in een loods in Curaçao, waar ze decennialang hadden gelegen.
En dan stuurde George Alvarez-Correa mij een email. ‘I have incredibly exciting news for you. I found today a lot of letters from George to his parents and vice versa inside an old trunk that was stored at a warehouse in Curaçao where George’s clothes have been stored since 1945,’ schreef hij.
En inderdaad. Hij had ze gevonden. Het waren alle persoonlijke Maduro brieven van tussen 1926 en 1941.
Het was geweldig nieuws. Maar ik zat met een probleem. Het was al maart 2016. De 100ste geboortedag van George Maduro, in juli 2016, zou groots gevierd worden op Madurodam en op die dag moest de biografie gepresenteerd worden.
Mijn manuscript was zowat twee-derde geschreven en ik had nog 8 weken om de laatst 4 hoofdstukken te schrijven. Hoe het mij ook speet wist ik dat ik niet alle brieven zou kunnen verwerken in mijn boek. Ik moest een keuze maken. Ik koos ervoor om de latere brieven, van 1937 tot 1941, te verwerken in de biografie. En de eerdere brieven, uit George Maduro’s jaren op de middelbare school, in Leiden, en bij de Cavalerie in Amersfoort, niet.
Sinds die tijd heb ik wel vrijwel alle ‘nieuwe’ brieven gelezen, en zij beantwoorden heel veel vragen. Ik had de feiten al; ik wist waar hij toen was en wat hij deed. Maar ik miste het persoonlijke aspect.
Ik wilde bijvoorbeeld weten wat de jonge George er zelf van vond, dat zijn ouders hem achterlieten in den Haag voor zijn onderwijs. En wat hij dacht over zijn perfect uitgestippelde toekomst, waar hij in feite niets over in te brengen had. En hoe hij de ontgroening bij het Corps vond, en hoe hij het leger vond.
Ik vroeg mij ook af hoe hij op jongere leeftijd zijn Joodse identiteit beleefde. Ik wist namelijk dat hij er op latere leeftijd afstand van nam, maar dat was toch niet altijd zo.
En ik wilde weten hoe het zat met die knallende ruzie tussen George en zijn ouders, vooral zijn vader, over Hedda – het meisje waar George zo ontzettend verliefd op was, en die zijn ouders beslist geen geschikt partij vonden voor hun zoon.
Over die ruzie zelf wist ik wel, want die werd uitgevochten in de brieven die ik wel had verwerkt in de biografie, de brieven tussen 1937 en 1941. Maar het was mij meteen al duidelijk geworden dat deze ruzie over veel meer moest gaan dan alleen maar Hedda.
Ik wist de afloop van de ruzie; ik was benieuwd naar de aanloop. Hoe het zover had kunnen komen tussen deze ambitieuze, maar zeker liefdevolle vader en zijn oogappel, zijn zeer geliefde enige zoon, die tot die tijd, dacht ik tenminste, in redelijke harmonie hadden geleefd.
En daar wilde ik vandaag op focussen: op de aanloop naar de ruzie tussen George en zijn ouders – zeg maar gerust zijn vader, want het ging echt tussen vader en zoon – over Hedda, de bitterzoete grote liefde van George’ leven. Om de achtergrond van het conflict te begrijpen, moet je een tijdje terug gaan. Naar George’ dienstjaar in Amersfoort.
Maar in de eerste instantie moet je in gedachten houden dat het andere tijden waren. Tijden waarin het normaal werd gevonden dat vaders hun wil oplegden aan hun kinderen. In die dagen, Vader’s wil was Wet.
En je moet je ook realiseren dat binnen de Sefardisch-Joodse gemeenschap van Curaçao, waar de familie Maduro deel van uitmaakte, familiebanden enorm belangrijk waren. Deze familiebanden brachten privileges mee – denk bijvoorbeeld aan George’ gouden toekomst bij S.E.L. Maduro & Sons – maar ook verplichtingen.
Dit conflict tussen George en zijn vader Jossy had veel te maken met één van die verplichtingen – de verplichting, als je niet in de buurt was, en niet in staat regelmatig op bezoek te gaan, om regelmatige brieven te schrijven aan je verwanten. En het conflict had te maken met het feit dat binnen de Sefardische gemeenschap, de kinderen – zelfs de volwassen kinderen – zich altijd bogen naar de wil van de ouders. Familie was alles.
En je moet je vooral realiseren dat zelfs in het kader van dit tijdperk, en van deze zeer hechte Sefardische gemeenschap, Jossy Maduro, George’ vader, gewoon een uitzonderlijk dominante vader was. En ambitieus. Voor zijn zoon, ook voor zichzelf.
Een liefdevolle vader, daar niet van. Wij hebben het niet over een vader van de zgn. ‘oude stempel’, die stug is een weinig emotie toont. Jossy hield van zijn zoon en liet dat goed merken. Hij was ook zeer gul – zolang zijn zoon deed wat hij wilde.
Het valt moeilijk te ontkennen dat er een zeer persoonlijk element was in Jossy’s ambities voor George. George moest een meesterstitel halen in Leiden – Jossy had geen enkel diploma, niet eens van de middelbare school. (Daar werd hij uitgekickt, wegens opstandigheid, op zijn 13de.) George moest ooit de leiding overnemen van S.E.L. Maduro & Sons – het succesvolle familiebedrijf dat Jossy al heel zijn leven min of meer had buitengesloten.
Nu had Jossy het heel ver geschopt voor iemand zonder enig diploma. Hij werd een prominente en gerespecteerde zakenman, historicus, diplomaat zelfs. Lid van het Koloniale Raad van Curaçao, een enorme eer. Maar de kroon op zijn ambitie was altijd George.
Je zult dus begrijpen dat de jonge George nogal onder druk zat. En zich daar erg van bewust was. Als hij op de middelbare school zijn allereerst rapport krijgt, en het is een heel mooi rapport, weet geheel Willemstad, Curaçao ervan. Jossy schrijft zijn zoon dat hij, als hij door de stad loopt, aan alle kanten felicitaties krijgt over dat mooie rapport.
Over druk gesproken! Geen wonder dat George terug schrijft dat hij bang is dat de volgende rapporten minder mooi zullen zijn dan deze. En dat zijn ze ook. De vrees voor slechte cijfers is zo aanwezig in zijn brieven uit de hele middelbare school periode dat het soms ronduit pijnlijk is om ze te lezen.
Nu nemen we een sprong voorwaarts naar 1936. George is net twintig geworden. Het is hem gelukt zijn gymnasium diploma te halen – hakken over de sloot, maar dat maakt niets uit; zijn ouders zijn apetrots. Na één mislukte poging heeft hij ook in Leiden zijn kandidaatsexamen gehaald – hakken over de sloot en maanden later dan gepland, maar dat maakt niets uit; zijn ouders zijn trots. Nu gaat hij naar het SROC – de School Reserve Officieren Cavalerie in Amersfoort.
Zijn vader is even dominant als altijd, maar George is ouder, hij is volwassen aan het worden. En zodra hij aankomt bij het SROC, komt dat proces van volwassenwording in een stroomversnelling.
Het SROC is elitair. George zit tussen de zonen van de adel, van hooggeplaatste regeringsfunctionarissen. Veel medeleerlingen zijn, net als hij, vermogend. Maar vergis je niet. Dit was geen comfortabele, beschermd manier voor de lieve zoontjes van Net Nederland om hun diensttijd uit te zitten. Het was een hele zware opleiding.
Het jaar begint prima. Het is mooi weer, de sfeer is gemoedelijk. ‘Ik heb met bijna allen kennis gemaakt en ik geloof dat het aardige kerels zijn,’ schrijft George de eerste avond over zijn medeleerlingen.
Dat zal ook wel zo blijken. Hij kan het met iedereen goed vinden en maakt enkele vrienden voor het leven bij het SROC. Zoals zijn medeleerling, jonkheer Oncko Wttewaal van Stoetwegen, en vooral Oncko’s oudere zus: ‘de freule’ – zij had in de naoorlogse jaren geen andere naam nodig – C.W.I., oftewel ‘Bob’, Wttewaall van Stoetwegen.
In het begin, gaat de opleiding best goed. Het is zwaar, maar het gaat goed. George’ brieven zijn opgewekt. Totdat het weer kouder begint te worden.
Dan gaat iets mis.
George’ prestaties lopen achteruit. Met de theorievakken gaat het nog prima, daar staat hij weliswaar niet bovenaan de klas, maar wel voldoende. Maar theorie is maar één klein deel van de opleiding. Per dag zitten de leerlingen maar anderhalf uur, twee keer 45 minuten, in een klaslokaal.
Voor de rest zijn zij constant in de weer. Van zes uur ‘s morgens tot zes uur ‘s avonds. Rijles. Schermles. Paarden op- en afzadelen. Paarden verzorgen. Zij zijn veel met hun handen bezig: wapens en harnassementen uit elkaar halen, poetsen, weer in elkaar zetten. Zulke dingen.
En wat George Maduro makkelijk afging in het begin van het jaar – toen het nog mooi weer was – lukt hem opeens niet meer. In begin oktober had hij tevreden geschreven dat hij het tuig van het paard uit elkaar halen, schoonmaken en weer in elkaar zetten, ‘gelukkig al onder de knie’ had. Nu gaat het niet meer.
Hij wordt klungelig. Het is een ramp. Een bevriend officier schrijft aan zijn vader dat George echt, echt zijn best doet, en dat zijn theorievakken en paardrijden en schermen ook prima zijn – Maar. Nee. Het gaat niet goed.
‘Zodra hij zijn handen moet gebruiken, bijvoorbeeld bij opzadelen en bepakken van zijn paard, staan deze verkeerd en doet hij er veel te lang over,’ schrijft de officier. Zodra George zijn handen moet gebruiken, gaat het mis.
Een paar jaar later, als hij ‘s winters bij haar ondergedoken zit, zal de freule hetzelfde merken. ‘George was iemand die … het altijd koud had’, schreef zij na de oorlog. ‘Zijn handen waren altijd zo blauw en koud en volgens mij was zijn bloedsomloop niet goed.’
Nu moet je je realizeren dat Bob Wttewaall van Stoetwegen een vrij letterlijke vrouw was, iemand die niet overdreef. Als zij ‘blauw’ schrijft — ‘zijn handen waren altijd zo blauw’ — dan bedoelt zij ook ‘blauw’. Ook George gebruikte het woord ‘blauw’ over zijn handen.
‘U weet niet, hoeveel last ik van de koude heb gehad in de winter. Mijn anders al blauwe handen waren de geheele winter bevroren,’ schrijft hij later, over die wintermaanden in Amersfoort.
In eerdere brieven, vanaf zijn middelbareschooltijd, had hij het ook over zoiets. Ooit schreef hij dat zijn handen zo stijf waren dat hij nauwelijks zijn pen vast kon houden. Op dat moment zat hij al een half uur binnen, nadat hij naar huis had gefietst van school, een fietstocht van ongeveer een kwartier – in vrieskou. Mensen die hem kenden vertelden mij ook dat hij in koud weer altijd last had van zijn handen. Dat zij, zelfs binnen, koud en stijf werden.
Het is aannemelijk, zeer aannemelijk zelfs, dat George Maduro aan de Ziekte van Raynaud leed. Dit is een stoornis van de bloedsomloop waardoor de vingers stijf en blauw worden in vrieskou. De Ziekte van Raynaud is alleen merkbaar, zelfs voor een arts, als de symptomen zich voordoen, dus met andere woorden als het vriest. De keuringsartsen die George aan het begin van het SROC jaar onderzochten, zullen het dus niet hebben opgemerkt. Dat was in september en het weer was fris, maar zeker niet koud.
Als George Maduro aan de Ziekte van Raynaud leed, legt dat uit waarom zijn prestaties, die goed waren aan het begin, zo snel achteruit gingen toen het winter werd. Hij moest veel zijn handen gebruiken in die opleiding, en bracht elke dag, de hele dag, door buiten in de kou, of in zeer slecht verwarmde ruimtes – de SROC was echt geen resort hotel, geloof mij. En het was een koude winter. Binnen zal het wel iets warmer zijn geweest dan buiten, maar niet veel.
In die tijd, eind jaren dertig van de vorige eeuw, was de kennis over de Ziekte van Raynaud er wel. Maar als George Maduro er aan leed, dan wist hij dat zelf niet, en zijn ouders ook niet. Er was zeker nooit een diagnose gesteld. Misschien dacht hij dat het normaal was voor iemand die in de tropen was geboren, en daar had gewoond als kind, dat je handen stijf en blauw werden als zij blootgesteld werd aan vrieskou. Maar dat is natuurlijk niet zo.
Zo: hoe liep het af? George maakte een paar hele zware maanden mee. Maar dan kwam het voorjaar. Naarmate de temperatuur steeg, gingen ook zijn prestaties omhoog. Hij kon het opeens weer. Hij stond vreselijk achter, maar met veel hard werk en vastberadenheid – ik zei het al, hij was een doorzetter – haalde hij de verloren tijd in.
Tegen de tijd dat zijn groep op veldtocht ging, en hij zich echt moest bewijzen – toen het echt ‘now or never’ was — was het schitterende zomerweer. En het ging heel goed. Op de tiendaagse veldtocht, in juni, moest hij optreden waar de inspecteur der Cavalerie, Kolonel van Voorst tot Voorst, bij was, en kreeg een flink compliment.
‘Het viel me op, dat hij mijn naam wist, want hij zei nog tegen me: ‘Maduro, het is warm vandaag, jij, als Curaçaoenaar, voelt je nu zeker in je element,’ schrijft George later.
Nou, dat zag de kolonel goed.
En, u heeft het misschien al geraden, of u wist het al: op 10 mei 1940, toen Nederland werd binnengevallen en George Maduro die schitterende tegenaanval leidde die hem de Militaire Willemsorde – postuum – zou opleveren, was het zonnig en warm voorjaarsweer in den Haag.
Maar laten wij even terug gaan naar die zware winter maanden van George’ opleiding aan het SROC.
Nu is George Maduro niet alleen de eerste van zijn familie, of de eerste uit de Sefardische gemeenschap, maar ook de eerste Antilliaan die ooit naar het elitaire SROC is geweest. En als het hele eiland Curaçao al wist over zijn rapporten op de middelbare school, des te meer nu dat hij bij het SROC zit. De druk moet intens zijn geweest. Alle ogen zijn op hem gericht, en dat weet hij.
En hij weet dat het niet goed gaat. De kans is groot op dit moment dat hij niet zal slagen. En bij het SROC helpt het niet dat je papa rijk of belangrijk is: als je niet slaagt, ligt je eruit.
Hij vertelt zijn ouders dit niet meteen. Die brief die ik citeerde, over de ‘blauwe handen’, werd later geschreven, in begin april. Voorlopig zegt hij niets over deze diepe crisis waarin hij zich bevindt.
Hij schrijft zijn ouders minder vaak, in november en december, en zijn brieven zijn een stuk minder opgewekt, maar hij blijft in principe doen alsof alles oké is, en dat hij gewoon moe is. Nou, moe is hij zeker, en hij heeft het voortdurend koud. Gewoon meedraaien met de rest vergt al zijn krachten. Dus schrijft hij zijn ouders minder vaak, en zijn verdere familie, zijn ooms en tantes en nichtjes en oma, voorlopig niet.
Dat gaat niet onopgemerkt op Curaçao. Want je familie niet schrijven: dat is tegen de regels.
George krijgt een brief van zijn vader: een herinnering aan zijn plichten; een verzoek om een fijne, lange brief, in het Papiaments, te schrijven aan zijn oma.
Hij doet dat niet. Nog een herinnering. Hij doet het nog steeds niet. In januari lopen de gemoederen warm.
12 januari schrijft Jossy een briefkaart. Geen aanhef, geen ‘lieve Johnny’, wat voor hem gebruikelijk is. Alleen:
‘Je hebt mij nog altijd niet gestuurd de andere exemplaren van je foto in uniform, die ik noodig heb om aan de familie te sturen. Doe dit nu zoo spoedig mogelijk en maak tevens een nieuwe foto zooals Ma je gevraagd heeft. Pa.’
Twee dagen later, op 14 januari, nog een briefkaart, weer zonder aahef:
‘Denk eraan een gelukstelegram te sturen aan Maduro & Sons Curaçao ter gelegenheid van het Eeuwfeest. Pa.’
[Tussen haakjes: S.E.L. Maduro & Sons, het familiebedrijf waar George zou komen werken na zijn afstuderen, werd 100 jaar oud, en dat werd groots gevierd.]
Eén dag later, 15 januari, nog een briefkaart, weer zonder aanhef:
‘Denk eraan, een brief aan je oma en minstens een briefkaart aan tante Ita en aan Leny onmiddelijk te schrijven. … Pa.’
En George schrijft zijn oma nog steeds niet.
Een week later ontvangt hij een brief van zijn vader, met als aanhef, niet ‘lieve Johnny’, maar ‘Beste George’:
‘Het moet nu eindelijk uit zijn met je koppigheid voor wat betreft het schrijven van je oma. Iedereen in de familie begint het, om het op zijn zachts uit te drukken, vreemd te vinden dat je haar sedert je vertrek uit Curaçao nooit een woordje geschreven hebt. Dit mag zo niet zijn.‘
En zo gaat het nog een paar alinea’s door. Oma is verdrietig en klaagt steen en been, de familie spreekt schande van George’ gedrag. George moet en zal zijn oma een brief schrijven. O ja, en ook nog eens die tante een brief schrijven, en die andere tante. De brief eindigt met:
‘Je ooms hebben mij zooeven wederom hierover gesproken en ik heb gemeend je direct te moeten bevelen, ja, bevelen, om Oma zonder verder dralen te schrijven. Zoo’n gedrag van jou tegenover je grootmoeder had niemand durven verwachten. Pa.’
Nou.
Het lijkt misschien wel raar, zo’n ruzie over het wel of niet schrijven naar Oma, maar het gaat natuurlijk om meer dan alleen maar dat schrijven. Het gaat ook over Jossy’s controle over zijn zoon, en George’s ontwakende besef van volwassenheid, van onafhankelijkheid.
En over nog iets – George’ gevoel onbegrepen te zijn. ‘Ik doe hier zo mijn best voor jullie allemaal, en niemand die daar aan denkt,’ hoor je hem bijna roepen. Zijn antwoord komt in begin februari. Hij schrijft:
‘U schijnt er geen flauw idee van te hebben wat de militaire dienst is. Als ik met de week-end naar Den Haag ga, ben ik meestal aardig moe. De vrije tijd, die ik heb, mag ik dan heusch wel aan ontspanning besteden. Ik kom dit jaar dan ook niet zoo gauw aan schrijven toe.’
Het waren uitzonderlijk harde woorden van deze meestal beleefde en zeker liefdevolle zoon. Maar wel hele eerlijke woorden. Maar als je denkt dat Jossy dit soort taal zou pikken van zijn zoon, vergis je je.
De ruzie sluimert door, maandenlang.
Uiteindelijk schrijft George wel één brief aan zijn oma, maar het is niet genoeg voor Jossy. Dus wat doet hij? Als George de nodige brieven niet wil schrijven, dan gaat hij zelf het wel doen.
Hij schrijft de brieven op die hij wil dat George gaat schrijven – aan zijn oma, aan zijn ooms, die trouwens ook zijn toekomstige bazen zijn – op stukjes papier en stuurt ze op naar George in Amersfoort, met soms een verzoek en soms een bevel, om ze over te schrijven en op te sturen.
Of George dat ook werkelijk deed, weet ik trouwens niet. Ik denk het eigenlijk niet. Hij kon best koppig zijn, en ik denk dat hij het vervelend vond dat zijn vader hem zo als een kind behandelde. En de brieven die zijn vader voorschreef waren ook helemaal niet zijn style, die best vlot en leuk was. Zij waren formeel en nogal slijmerig. Bijvoorbeeld deze, aan de ooms:
‘Van harte kom ik U nogmaals gelukwenschen met het 100-jarig bestaan der alom zoo gunstig bekende firma, gesticht door mijn overgrootvader […] Het is mijn innige wensch, dat de tegenwoordige firmanten zich tot in lengte van dagen mogen blijven verheugen in een steeds grotere bloei der firma en dat het mij eens gegeven zal zijn deel uit te maken van Curaçao’s oudste handelshuis en daaraan mijn volle krachten te wijden.’ Enzovoorts.
Echt niet George’ style.
Het conflict sleepte zich voort. Jossy voert de druk alleen maar op. Hij stuurt vragenlijsten die George moet invullen, nog meer verzoeken of bevelen om foto’s, telegrammen, brieven. George maakt geen beloftes maar doet zijn best om ten minste zijn ouders regelmatig te schrijven. Maar het is niet genoeg.
In begin Augustus, als hij net op manoeuvres is geweest en moet verhuizen naar de kazerne in Deventer, komt het voor dat zijn ouders – die zelf op reis zijn – een brief van hem missen en daardoor een paar weken zonder bericht zijn.
Jossy is razend. Hij stuurt een ronduit vervelende brief naar George. Vol verwijten, onderstreepte woorden, bevelen. En ja: dit gaat nog steeds allen maar over dat George niet vaak genoeg schrijft. Onder andere schrijft zijn vader:
‘Dit mag hyper-Hollandsch zijn; het strookt nu eenmaal niet met onze opvattingen, en eerlijk gezegd willen wij graag dat je onze opvattingen huldigt, gezien het feit dat je later in onze samenleving terecht moet komen, waar dergelijke nalatigheden niet goed te praten zijn.‘
Uiteindelijk wint Jossy. George schikt zich aan zijn wil. Het dienstjaar is voorbij; hij gaat weer iedereen brieven schrijven.
Maar met tegenzin, en in het besef dat zijn vader het gewoon niet snapt. Hem niet snapt. Nooit heeft begrepen wat hij heeft meemaakt, zelfs nadat George het heeft uitgelegd, over zijn blauwe handen en de zware wintermaanden. Blijkbaar wil hij het ook niet snappen. Hij wil gewoon dat George doet wat hij zegt.
En die vernedering, dat brieven voorschrijven voor hem alsof hij een kind was, in plaats van een onderofficier der Cavalerie – geloof maar dat dat wringt.
Zijn vader moest en zou zijn controle over George bevestigen. En dat deed hij. Zoals wij in het Engels zeggen: he won the battle. But not the war.
De relatie tussen George en zijn vader is sterk. Het kan tegen een stootje. De ruzie wordt bijgelegd. Maar het laat sporen achter, en zal in de komende jaren consequenties hebben.
Jossy’s nadruk op ‘onze’ waarden tegenover Hollandse waarden is ook veelzeggend. George is de enige van zijn familie die zo lang in Nederland gewoond heeft. Vooral door zijn diensttijd, zijn hechte vriendschappen met zijn mede SROC leerlingen, zijn zijn banden met Nederland enorm versterkt. Dit zijn de jongens die hem wel begrijpen. Die weten wel hoe zwaar hij het had. Dit zijn zijn makkers.
En dit gevoel van verbondenheid zal terugkomen in de komende jaren. Het zal aanwezig zijn in de langslepende ruzie tussen George en zijn vader over Hedda. Op gegeven moment zal George zelfs zeggen dat hij die gouden toekomst bij S.E.L. Maduro & Sons zal laten schieten, en beroepsofficier zal worden, als zijn ouders geen toestemming geven dat hij met Hedda trouwt.
Ook die ontluikende onafhankelijkheid, die Jossy zo ferm de grond in boorde, maakt zijn retour, sterker dan ooit, over de komende jaren. Jossy eist dat George zo snel mogelijk naar Curaçao of New York komt als er oorlog uit zal breken. Maar als het zover is, blijft George in Nederland.
Hij gaat in het verzet met zijn SROC makkers. En dit heeft zeker te maken met zijn verbondenheid met Nederland, maar ook met het maken van zijn eigen beslissingen. ‘A man is a man’, schrijft hij erover aan zijn vader. Met andere woorden: Ik ben een man, ik ben volwassen, en ik beslis.
Jossy had won the battle, but he lost the war.
George’ proces van volwassenwording, van zich los maken van zijn vader, had zich voltooid tegen de tijd dat hij terechtkwam in Dachau in eind 1944. Hij was 28 en had heel veel meegemaakt. En hij had een ‘diepe besef’, schreef een medegevangene die veel met hem in Dachau sprak, ‘dat hij niet zonder meer, misschien altijd, dat zou kunnen doen wat U’—zijn ouders – ‘graag zag, omdat hij zichzelf moest zijn.’ Het zijn veelzeggende woorden.
Maar dat zegt niet dat hij kwaad of bitter was tegenover zijn ouders, die hij in zeven jaar niet meer had gezien. Integendeel. Deze medegevanene, Jan Cost-Budde, schreef ook over de ‘ongeloofelijk liefdevolle’ toon waarop George over zijn ouders sprak: ‘Zo vol, zo warm’.
Andere medegevangenen vertelde ook dat hij met hun over Curaçao sprak. Dat hij met hun daar naar toe wilde naar de oorlog. Dat hij hun wilde voorstellen aan zijn familie.
De ruzies zijn vergeten; de liefde blijft over.
“Georges sprak vaak over Curaçao met mij,’ schreef zijn Poolse medegevangene Boleslaw Baranowski. ‘Hij had heimwee en verlangde naar zijn familie, naar zijn moeder.”
Ik kan mij dat zo goed voorstellen. Ik kan mij voorstellen dat hij, daar in die kille barak, in dat ijskoude kamp in Duitsland, droomde van de laatste keer dat hij op Curaçao was geweest. Dat was in de zomer van 1936, en hij kwam verkouden aan, en zijn moeder had hem toegestopt in zijn oude bed, dat heerlijk witte hemelbed, en zij zat buiten de deur, en hield de wacht zodat geen onverwacht bezoek haar lieveling zou storen. Warm, veilig, geliefd.
Warm was hij zeker niet in Dachau, en veilig ook niet. Maar hij was wel onder vrienden – zelfs een van zijn oude makkers van het SROC was erbij. En tot het eind, in dat bitter-koude Dachau, droeg hij de warmte van Curaçao in zijn hart.