De jonge jaren van George Maduro
Kathleen Brandt-Carey
Het was zeker geen slecht leven dat de jonge George Maduro leidde in Den Haag. Hij woonde in een comfortabel rijtjeshuis bij een echtpaar dat goed voor hem zorgde en hem min of meer als hun eigen zoon beschouwde. Hij ging naar een uitstekende school en had veel vrienden. Hij zat op pianoles en dansles, ging naar feestjes, films en kinderbals. Hij schaatste, tenniste, hockeyde, voetbalde, bridgede, schaakte en reed paard. Terwijl de Grote Depressie de economie in zijn ijzige greep hield, had hij altijd ruim voldoende geld op zak. Later zou hij naar Leiden gaan, riant op kamers wonen en met volle teugen van het studentenleven genieten. Ook zou hij de elitaire School Reserve Officieren Cavalerie in Amersfoort doorlopen. Het was bepaald geen slecht leven, maar wel een leven tussen twee werelden.
Interval
George werd geboren in 1916 op Curaçao als enige zoon van Jossy Maduro (1891-1964) en zijn vrouw Beca (1895-1992), beiden telg uit het prominente Sefardisch-Joodse geslacht Maduro. George’ drie ooms aan moeders kant waren de directeuren van familiebedrijf S.E.L. Maduro & Sons en hadden geen van allen een (wettige) zoon. Vrijwel vanaf zijn geboorte werd George gezien als hun opvolger in dit machtige conglomeraat dat actief was in het bankwezen, de havenbouw en scheepvaart. Afspraak was wel dat George – als eerste in zijn familie – een universitaire opleiding zou volgen.
In 1926, hij is tien, brengen Jossy en Beca daarom hun zoon naar Den Haag. Zijn ouders en zusje Sybil zijn mee, maar gaan na een tijdje weer weg; George blijft in Den Haag. Hij gaat naar het Nederlandsch Lyceum en is ondergebracht bij een bevriend echtpaar, de gepensioneerde schout-bij-nacht Carl Aronstein en zijn vrouw Jeanne, die hij ‘oom’ en ‘tante’ noemt.
Zijn verblijf in Nederland is bedoeld als een interval, een tussenpoos, in het leven van George: een investering in een veelbelovende toekomst. Zes jaar lyceum in Den Haag, daarna vier jaar in Leiden om zijn meestertitel te halen. Wellicht, als zijn nummer opkomt, een jaar militaire dienst. Maar daarna gaat hij terug naar Curaçao, naar zijn ouders en zus, naar het familiebedrijf waar de vergrijzende directie met smart op hem wacht. Het zou allemaal heel anders lopen. Maar dat konden noch George noch zijn ouders toen weten.
Kloppend hart
Vanaf het moment dat Jossy en Beca in 1926 hun zoontje in Den Haag achterlieten, zouden zij nooit meer, afgezien van bezoeken en zomervakanties, samen met hem onder een dak wonen. Ze hielden contact via wekelijkse brieven, die zorgvuldig werden bewaard. Toen ik bezig was met het onderzoek voor George’ biografie wist ik van het bestaan van deze brieven, maar kon ze nergens vinden. Ze zaten in geen enkel archief en niemand wist waar ze waren. In het voorjaar van 2016 werd het mysterie opgelost toen de brieven werden gevonden in een hutkoffer in een loods op Curaçao. Hoe de brieven daar terechtkwamen zullen wij waarschijnlijk nooit weten, zegt Ilse Palm – Chumaceiro, archivaris van het omvangrijke familiearchief Maduro van het CBG|Centrum voor familiegeschiedenis.
De nalatenschap van Jossy en Beca Maduro was enorm groot. Het bevatte vrijwel alle bezittingen van George, inmiddels postuum geridderd in de Militaire Willemsorde voor zijn moedige optreden tijdens de Meidagen, en nog veel meer – zoals de omvangrijke correspondentie en genealogische papieren van Jossy. Voor de hoeveelheid brieven alleen al is tienduizend geen overdreven schatting.
De collectie lag verspreid over verschillende plekken – opslagplaatsen, archieven, huizen van familieleden – in vier landen. In de loop van de jaren kwam veel van de collectie echter goed terecht. Het grootste gedeelte werd ondergebracht bij het CBG, andere delen bleven in handen van de familie of kwamen terecht bij het NIOD (Instituut voor oorlogs-, holocaust- en genocidestudies), het Nationaal Archief, het Gemeentearchief Den Haag en de Mongui Maduro Library in Curaçao. Maar George Maduro’s bezittingen bleven lange tijd vrijwel vergeten, in een paar hutkoffers in een loods op Curaçao. Wellicht sinds 1964, vermoedt Ilse Palm.
Toen George Alvarez-Correa, Sybils oudste zoon, ernaar ging kijken in het voorjaar van 2016 bleek de correspondentie waar ik naar op zoek was, tussen George Maduro en diens ouders van 1928 tot en met 1941, daar al die jaren gelegen te hebben. Niet opzettelijk, aldus Ilse. ‘Het kan zijn dat zij destijds gewoon haast hadden,’ zegt ze nuchter. ‘Soms gebeuren dingen gewoon.’
Op 7 februari 2017 overhandigde George Alvarez-Correa de brieven aan het CBG, waar zij nu het kloppende hart, het lang gemiste persoonlijk element, vormen van de collectie Maduro. De latere brieven, van eind 1937 tot 1941, zijn verwerkt in Ridder zonder vrees of blaam, maar de eerdere brieven, uit George’ jaren op het Nederlandsch Lyceum, in Leiden, en bij de Cavalerie, konden door het tijdstip van de vondst niet meer in het boek worden verwerkt. Deze brieven uit George’ jongere jaren zijn bijzonder interessant.
Gewoon lef
In de vroege brieven zien we, door George’ opgroeiende en zeer opmerkzame ogen, het Den Haag van de jaren twintig en begin dertig. Het is het Den Haag van de betere kringen. Zijn schoolgenoten op het Nederlandsch Lyceum waren veelal, net als George zelf, vermogend, sommigen van adel. George liet zijn eerste smoking aanmeten toen hij veertien was; die had hij nodig voor de vele kinderbals. Op zulke feestjes ging het er trouwens in die tijd nogal anders aan toe dan nu. Op een bal voor veertien- en vijftienjarigen in Wassenaar was een buffet ‘waar men limonade, sigaretten en whiskey kon krijgen’, schreef George in februari 1931. De gastheer zelf bood de sigaretten aan de jongens – niet de meisjes – aan en ‘de kleinste jongen, die toevallig overbleef van de stoelendans kreeg als belooning een pak Caravellis van 25 stuks’. George danste ‘de allernieuwste pas’ met ‘een lief meisje Thera Broese van Groenau’ en schreef enthousiast: ‘Was me dat eens dansen, iedereen scheed [sic] eenvoudigweg uit om naar ons te kijken; eerst een fox-strot [sic], toen een tango … Toen bleef ze een heele tijd met me staan praten en daarna danste ik de Engelsche wals met haar, heerlijk!’ In zijn latere leven zou George bekend staan als een vrouwenversierder; deze en andere passages tonen aan dat hij daar al op jonge leeftijd mee was begonnen.
Deels kan zijn succes verklaard worden door zijn superieure danskunst, waardoor alle meisjes graag met hem dansten, maar de rest is gewoon lef. (Zijn mooie uiterlijk deed hem ook geen kwaad.) Als hij bijvoorbeeld een klasgenootje moet kussen in een toneelstuk op een klassenavond – Els Dresselhuys, die hij leuk vindt – trekt hij de stoute schoenen aan. Wanneer de twee veertienjarigen samen naar de schminkkamer lopen, zegt George: ‘Kom, ik vind dat we het kussen niet genoeg beoefend hebben. Laten we eens repeteren.’ Els ‘had er niets op tegen’, dus had hij haar ‘een flinke kus’ gegeven. ‘Ze vond het zeker erg brutaal maar ze keek erg verliefd en zei geen woord.’ Later werd er gedanst op grammofoonplaten en wilde Els alleen maar met George dansen, tot grote jaloezie van de andere jongens, rapporteerde hij tevreden.
Toch ontwikkelde hij door de jaren een nogal kritische houding tegenover het schone geslacht: de knappe ‘ladykiller’ is kieskeurig en wordt niet gauw verliefd. ‘Zij heeft haar hart compleet verloren, ik niet,’ schrijft hij bijvoorbeeld koeltjes over de erg leuke en mooie Lucy Bischoff van Heemskerck in 1937. Hij is vol lof over een foto van zijn zus op het strand van Curaçao, en laat die trots zien aan zijn Leidse jaargenoten, maar merkt in zijn brief op: ‘Alleen moet Sybil zorgen een beetje af te vallen.’ Waarbij hij voor de duidelijkheid verklaarde dat dit niet de mening van zijn jaargenoten was, maar wel die van hemzelf.
In de brieven herkennen wij de tekenen van de tijd. Door de welvarende façade van George’ lyceum-jaren doemen de effecten van de economische depressie op. Een klasgenootje, zojuist gezakt voor een tentamen, vertelt George onder het bridgen dat haar vader heeft gezegd dat zij van school moet als zij niet overgaat; hij zegt het schoolgeld niet meer te kunnen betalen. Zij vraagt zich af of het een truc is om haar harder te laten werken, maar weet het niet zeker. George logeert tijdens de kerstvakantie van 1931 bij vrienden in Karlsruhe en merkt en passant op dat verschillende kennissen van zijn gastheren zonder werk zitten, of wegens geldgebrek kleiner moeten gaan wonen. Grote Haagse gebeurtenissen van de tijd worden beschreven: de aankomst van filmster Dolores del Rio in Hotel Centraal; een aardbeving; een sensationele moordzaak waarbij het slachtoffer, de heer Eschauzier, de vader is van een vroegere schoolgenoot. George gaat vaak naar de bioscoop en voorziet zijn ouders en zus van recensies, soms lovend (‘uitstekend’, ‘allerleukst’) en soms dodelijk (‘oer-vervelend’, ‘nothing to write home about’) van de films, met sterren als Clark Gable, Greta Garbo, Maurice Chevalier, Laurel en Hardy en Marlene Dietrich.
Twee werelden
Maar George blijft een jongen, later een jongeman, uit twee werelden. In het begin is het evident dat hij Curaçao, en vooral zijn ouders en zusje, vreselijk mist. Hij houdt de tijd nauwkeurig bij totdat de familie weer bij elkaar zal zijn: ‘Ma, over 187 dagen zijn we weer samen,’ schrijft hij in januari 1931. Ook aan zijn beheersing van de taal is te merken dat hij niet in Nederland is opgegroeid. Zijn spelling en grammatica laten veel te wensen over, hij zet weleens de klemtoon verkeerd als hij spreekt en hij begrijpt de gezegdes vaak niet. Hij heeft het ’s winters koud, en vertelt zijn ouders meer dan eens dat zelfs binnenshuis zijn handen zo stijf zijn dat hij maar met moeite een pen vast kan houden.
Hij past zich aan, al gaat dat niet in alle opzichten even vlot. Met de hulp van zijn leraar Nederlands haalt George spoedig zijn taalachterstand in, al houdt hij een licht accent: later, bij de Cavalerie, zal hij geplaagd worden om de Curaçaose manier waarop hij de naam ‘Curaçao’ uitspreekt (Kursáu). Aan de winterkou zal hij nooit helemaal wennen, al blijkt de reden weinig te maken te hebben met zijn Caribische afkomst. Vooral de brieven uit de winter van 1936-1937, toen hij in opleiding was bij de Cavalerie, ondersteunen de analyse van zijn dierbare vriendin C.W.I. Wttewaall van Stoetwegen (1901-1986), die schreef in 1945: ‘Zijn handen waren altijd zo blauw en koud en volgens mij was zijn bloedsomloop niet goed.’ ‘Mijn anders al blauwe handen waren de geheele winter bevroren,’ schreef George zelf. Deze en andere passages leiden tot de conclusie dat hij deel uitmaakte van de ongeveer 5% van de bevolking die aan de Ziekte van Raynaud lijdt, een stoornis van de bloedsomloop waardoor de vingers stijf en blauw worden in koude temperaturen.
Maar na de eerste paar jaar is er geen sprake meer van heimwee naar Curaçao. George mist zijn ouders en zusje, en ziet enorm uit naar hun bezoeken, maar geniet van zijn leven in Nederland en raakt hier met elk jaar dat verstrijkt meer geworteld. Leiden, en het Corps, vindt hij geweldig; hij voelt zich ‘onverstoorbaar gelukkig over het heerlijke leven dat ik op het oogenblik leid als free man met gezellige vrienden’, schrijft hij in het najaar van 1934. Zijn opleiding aan de School Reserve Officieren Cavalerie is de grootste uitdaging die hij ooit heeft ondergaan. De ontgroening bij het Corps, waarbij hij een ouderejaars ‘tegen de grond had geslagen’ die hem nog na de toegestane tijd bleef meppen (‘de ouderen hebben mij van hem afgetrokken en zeiden mij op vriendelijk toon dit niet meer te doen’, schreef George met gepaste trots) is niets in vergelijking. Deze elitaire militaire opleiding valt hem zwaar, vooral tijdens de wintermaanden. Het is alles behalve zeker dat hij zal slagen. ‘Lukt het niet, dan zal ik het verschrijkkelijk vinden… lukt het wel, dan ben ik voor het eerst trotsch op mijzelf,’ schrijft hij in juli 1937. Hij slaagt wel, en merkt hoe zijn lichaam gehard is na afloop. Aan zijn brieven is te merken dat dat geestelijk ook het geval is. Als helden niet alleen geboren, maar ook gemaakt worden, is de held van de Slag om Dorrepaal [zie kader] gemaakt tijdens zijn maanden bij de School Reserve Officieren Cavalerie.
Doorzettingsvermogen
Ondanks de fysieke afstand vormen de Maduro’s een hecht gezin en George put veel kracht uit zijn band met hen. Na een grote teleurstelling – een, in zijn ogen zeer onterecht, niet gehaald kandidaatsexamen – tekent hij zijn nogal bittere brief ‘uw zoon en broer George, die met zulke lieve ouders en zuster nog altijd benijdenswaardig blijft en die zich ten allen tijde, dat beseffende, gelukkig moet prijzen’. Maar behalve van kracht is zijn familie ook een bron van druk. Alle verwachtingen, alle ogen, zijn op George gericht. Al vanaf jonge leeftijd maakt hij zich buitengewoon druk om zijn schoolprestaties. Slechte cijfers veroorzaken frustratie, verdriet en angst om van luiheid beschuldigd te worden (‘U kan mij niet verwijten te weinig gewerkt te hebben’). Het is af en toe haast pijnlijk om te lezen. George’ hoogste goed blijkt zijn doorzettingsvermogen. ‘Ik moet, ik wil, ik kan, ik zal. Volharding!’ schrijft hij als jongen van vijftien na een mislukt proefwerk Latijn. Diezelfde houding helpt hem door zijn moeilijke dienstjaar heen. En later door zijn veel moeilijkere gevangenschappen in het Oranjehotel, de Saarbrückense Lerchersflur-Gevangenis en uiteindelijk concentratiekamp Dachau.
George zou nooit teruggaan naar Curaçao om de leiding over te nemen van het familiebedrijf. Als de vijand Nederland binnenvalt in mei 1940 is de jongen uit twee werelden een officier der Cavalerie geworden, opgeroepen in actieve dienst en vastbesloten zijn land, Nederland, te verdedigen. Tijdens de oorlog zal zijn invloedrijke vader met al zijn krachten proberen om hem naar het veilige Curaçao te krijgen, maar George werkt niet mee; hij blijft in Nederland en gaat in het verzet. In 1943 wordt hij gearresteerd op weg naar Engeland. Hij komt uiteindelijk terecht in Dachau, waar hij aan vlektyfus overlijdt, 28 jaar oud, weken voor de bevrijding van het kamp. Van zijn laatste jaren zijn er, vanwege de oorlog, geen brieven. Maar de brieven die hij tussen zijn twaalfde en zijn vijfentwintigste aan zijn ouders en zus schreef, geven de lezer een rijke blik niet alleen op een tijdperk, maar in de ziel van een Nederlandse – en Curaçaose – held.
De Slag om Dorrepaal
Op 10 mei 1940 leidde de 23-jarig reserve 2de luitenant der Cavalerie George Maduro een kleine groep voornamelijk onervaren recruten in een gewaagde en succesvolle verrassingsaanval op de door parachutisten bezette Villa Dorrepaal te Rijswijk. De herovering van dit strategisch gelegen gebouw leidde mede ertoe dat de opmars van de bezetter naar de Residentie werd vertraagd en de regering naar Engeland konden vluchten. De actie wordt nog altijd gezien als een toonbeeld van militaire strategie. Vijf van de betrokken militairen werden onderscheiden, inclusief de Militaire Willemsorde voor Maduro.